background image
De Specialistenkrant
12-3
4 juli 2012
www.jds-sk.be/nl
22
I
D
e prevalentie van diabetes bij patiën-
ten die worden gehospitaliseerd we-
gens acuut coronair syndroom (ACS)
schommelt tussen 30 en 40%. Glucose-into-
lerantie en/of nuchtere hyperglykemie zonder
diabetes komt voor bij 25 à 36% van deze
patiënten. Anders gezegd: ongeveer twee
derde van de ziekenhuispatiënten met acuut
coronair syndroom vertoont een stoornis in
de suikerstofwisseling. Ondanks deze hoge
frequentie blijven de aanbevelingen voor de
behandeling van deze patiënten beperkt.
Verschillende vragen bleven steeds onbeant-
woord, zoals die van de diagnose: niemand
weet of de stoornis in de suikerstofwisseling
verbonden is aan diabetes, aan glucose-into-
lerantie of aan stress-hyperglykemie. Boven-
dien zijn de modaliteiten voor het gebruik
van insuline en bloedsuikerverlagende midde-
len bij patiënten die zijn opgenomen wegens
ACS niet helemaal duidelijk.
In die context werkten de Société Franco-
phone du Diabète
(SFD) en de Société Fran-
çaise de Cardiologie
(SFC) een consensus uit
over de houding die wordt aanbevolen in de
verschillende stadia van ACS: de opname op
de afdeling intensieve zorgen, de hospitalisa-
tiefase en de eerste follow-up van ACS, incl.
de periode van hartrevalidatie (1). De Franse
deskundigen stelden kleinere werkgroepen
samen die elk een literatuurstudie uitvoerden
en verschillende consensuspunten voor-
stelden. Die werden besproken door de hele
groep.
Stress-hyperglykemie of diabetes
De werkgroep beveelt aan om bij alle patiën-
ten bij opname de bloedsuiker te meten, net
als de nuchtere bloedsuikerspiegel en het
Hba1c-gehalte één dag na de opname.
De bloedsuiker bij opname wordt gebruikt
om de diagnose te stellen van stress-hyper-
glykemie, en dus niet diabetes, bij een patiënt
zonder bekende diabetes. Als de waarde
hoger of gelijk is aan 180mg/dL (10mmol/L),
moet een insulinetherapie worden gestart.
De nuchtere bloedsuikerspiegel mag niet
worden beschouwd als een voorspeller van
een afwijkende suikerstofwisseling in stabiele
omstandigheden, lang genoeg na het acuut
coronair syndroom.
Patiënten met een HbA1c-gehalte hoger
dan of gelijk aan 6,5%, kunnen worden be-
schouwd als diabetici. Bij patiënten met een
lager HbA1c-gehalte moeten de afwijkingen
in de suikerstofwisseling 7 tot 28 dagen na
het acuut coronair syndroom worden onder-
zocht met de glucose-overbelastingstest (75g
per os). Voor glucose-intolerantie en nuchtere
hyperglykemie bij de niet-diabetische patiënt
worden dezelfde diagnosecriteria gehanteerd
als bij de algemene bevolking.
Op de afdeling intensieve zorgen
In geval van niet-bekende diabetes wordt
behandeling door continue toediening van
insuline gestart als de bloedsuiker bij op-
name hoger dan of gelijk is aan 180mg/dL
(10mmol/L).
Bij bekende diabetes wordt een dergelijke
behandeling gestart als de bloedsuiker bij
opname hoger dan of gelijk is aan 180mg/
dL (10mmol/L) en/of de bloedsuiker voor de
maaltijd hoger dan of gelijk is aan 140mg/
dL (7,77mmol/L) tijdens de hospitalisatie
op de afdeling intensieve zorgen. De andere
behandelingen tegen diabetes worden dan
stopgezet.
Werd de patiënt al eerder behandeld met
insuline, dan wordt het toedieningsschema
voortgezet als de bloedsuiker bij opname
lager is dan 180mg/dL en/of de bloedsuiker
voor de maaltijd lager dan 140mg/dL. Onze
zuiderburen bevelen voor de meeste patiën-
ten eerder een glykemische streefwaarde aan
tussen 140 en 180mg/dL dan tussen 110­
140mg/dL (6,1­7,7mmol/L). Een streefwaar-
de van minder dan 110mg/dL (6,1mmol/L)
wordt niet aanbevolen.
Als insulinetherapie is aangewezen, wordt
aanbevolen om de insuline intraveneus toe
te dienen met bolussen voor de maaltijd.
De insulinedosissen (basaal debiet en bolus)
worden aangepast aan de bloedsuikerwaarde
van het capillair bloed.
Tijdens een continue insulinetherapie langs
intraveneuze weg moet de bloedsuiker van
het capillair bloed worden gecontroleerd 1
uur na de start van de insulinetherapie en
vervolgens om de twee uur. Bij hyperglykemi-
sche/diabetespatiënten die geen insulinethe-
rapie krijgen, wordt de bloedsuikerwaarde van
het capillair bloed gemeten voor elke maal-
tijd, 2 uur na elke maaltijd en `s avonds.
Voorstel van protocol
De werkgroep raadt aan om snel werkende
insulineanalogen te gebruiken (50 eenheden
verdund in 50ml glucose 5%) en parallel
daarmee glucose 5%. Dagelijks wordt 150g
koolhydraten aangevoerd door de perfusie
van glucose 5% en de maaltijden. De aanvan-
kelijke insulinedosis wordt bepaald volgens
de bloedsuiker bij opname (Tabel 1).
De insulinedosis wordt aangepast volgens de
bloedsuikerwaarde van het capillair bloed,
gemeten na de start van de therapie en ver-
volgens om de twee uur. Bij de aanpassing
wordt rekening gehouden met de leeftijd van
de patiënt (Tabel 2).
Bij de maaltijd van de patiënt wordt een
insulinebolus toegediend. De aanvankelijke
bolus bestaat uit 4E en vervolgens worden de
dosissen aangepast aan de bloedsuiker voor
de maaltijd. Bij matige hypoglykemie, dus
als de bloedsuikerwaarde lager is dan 0,8g/l
of 4,4mmol/L, wordt de insulineperfusie
stopgezet en wordt 15g suiker toegediend
langs orale weg. De bloedsuikerwaarde van
het capillair bloed wordt om de 30 minuten
gecontroleerd en de insulineperfusie herno-
men als de bloedsuikerwaarde hoger is dan
1,4g/L (7,8mmol/L), met een gehalveerd insu-
linedebiet. Bij ernstige hypoglykemie (lager
dan 0,4g/l of 2,2mmol/L) moet glucose 30%
worden geïnjecteerd.
Tijdens de hospitalisatie op de
afdeling cardiologie
De Franse deskundigen zijn van mening dat
de insulinetherapie na het verblijf op de afde-
ling intensieve zorgen niet noodzakelijk moet
worden voortgezet. De beslissing wordt geno-
men op basis van het profiel van de patiënt.
Metformine is na acuut coronair syndroom
niet geïndiceerd omdat er geen sprake is van
nierfalen. De werkgroep beveelt het gebruik
van bloedsuikerverlagende sulfamiden van
de eerste generatie en van glibenclamide
niet aan omdat die het volgens de observa-
tionele studies geassocieerde cardiovasculair
risico verhogen. Gliniden zijn niet gecontra-
indiceerd.
Afhankelijk van het metabool profiel van
de patiënt kan acarbose worden gebruikt,
vooral bij predominante hyperglykemie na
de maaltijd. Pioglitazone is na acuut coronair
syndroom niet gecontra-indiceerd, maar mag
niet worden gebruikt bij congestief hartfa-
len en/of een linkerventrikelejectiefractie
van minder dan 45%. GLP-1-antagonisten
en DPP-4-remmers hebben geen contra-
indicaties.
Tijdens de revalidatie
Hartrevalidatie verlaagt de morbiditeit en
de cardiovasculaire en totale mortaliteit
na acuut coronair syndroom. Hoewel geen
enkele prospectieve studie zich specifiek
toespitste op diabetespatiënten, mag in deze
populatie waarschijnlijk een gelijkaardig voor-
deel worden verwacht. Hartrevalidatie helpt
patiënten bewust te maken van het feit dat
lichaamsbeweging niet alleen goed is voor
MS7178N
ACUUT CORONAIR SYNDROOM
Stress-hyperglykemie of diabetes?
Hyperglykemie bij een patiënt die in het ziekenhuis wordt opgeno-
men met acuut coronair syndroom (ACS) kan worden toegeschre-
ven aan stress of diabetes. Hoe pakken we de diagnose en behande-
ling, zowel op de spoeddienst als op de afdeling intensieve zorgen
en tijdens de eerste follow-up, best aan? Onze Franse buren richtten
een werkgroep op die deze problematiek onderzocht en verschil-
lende voorstellen formuleerde.
Aan de hand van de bloedsuiker bij
opname wordt stress-hyperglykemie
opgespoord, en niet diabetes.
Als de waarde hoger of gelijk is aan
180mg/dL, is een insulinetherapie
gerechtvaardigd.
Bloedsuiker bij opname
Aanvankelijk insulinedebiet
1,8­3g/L
(10-16,6 mmol/L)
2E/u
3­4g/L
(16,6­22,2 mmol/L)
3E/u
Meer dan 4g/L
(22,2mmol/L)
4E/u
MEDISCH & WETENSCHAPPELIJK NIEUWS
Tabel 1: De aanvankelijke dosis insulinetherapie is gebaseerd op de bloedsuiker bij
opname.
Bij bekende diabetes wordt een der-
gelijke behandeling gestart als de
bloedsuiker bij opname hoger dan of
gelijk is aan 180mg/dL (10mmol/L)
en/of de bloedsuiker voor de maaltijd
hoger dan of gelijk is aan 140mg/dL
(7,77mmol/L) tijdens de hospitalisatie
op de afdeling intensieve zorgen.
Werd de patiënt al eerder behandeld
met insuline, dan wordt het toedie-
ningsschema voortgezet als de bloed-
suiker bij opname lager is dan 180mg/
dL en/of de bloedsuiker voor de maal-
tijd lager dan 140mg/dL.
De streefwaarde ligt tussen 140 en
180mg/dL.
Basaal debiet en bolus worden aan-
gepast volgens de bloedsuikerwaarde
van het capillair bloed.