ten die worden gehospitaliseerd we- gens acuut coronair syndroom (ACS) lerantie en/of nuchtere hyperglykemie zonder diabetes komt voor bij 25 à 36% van deze patiënten. Anders gezegd: ongeveer twee derde van de ziekenhuispatiënten met acuut coronair syndroom vertoont een stoornis in de suikerstofwisseling. Ondanks deze hoge frequentie blijven de aanbevelingen voor de behandeling van deze patiënten beperkt. woord, zoals die van de diagnose: niemand weet of de stoornis in de suikerstofwisseling verbonden is aan diabetes, aan glucose-into- lerantie of aan stress-hyperglykemie. Boven- dien zijn de modaliteiten voor het gebruik van insuline en bloedsuikerverlagende midde- len bij patiënten die zijn opgenomen wegens ACS niet helemaal duidelijk. phone du Diabète (SFD) en de Société Fran- çaise de Cardiologie (SFC) een consensus uit over de houding die wordt aanbevolen in de verschillende stadia van ACS: de opname op de afdeling intensieve zorgen, de hospitalisa- tiefase en de eerste follow-up van ACS, incl. de periode van hartrevalidatie (1). De Franse deskundigen stelden kleinere werkgroepen samen die elk een literatuurstudie uitvoerden en verschillende consensuspunten voor- stelden. Die werden besproken door de hele groep. ten bij opname de bloedsuiker te meten, net als de nuchtere bloedsuikerspiegel en het Hba1c-gehalte één dag na de opname. De bloedsuiker bij opname wordt gebruikt om de diagnose te stellen van stress-hyper- glykemie, en dus niet diabetes, bij een patiënt zonder bekende diabetes. Als de waarde hoger of gelijk is aan 180mg/dL (10mmol/L), moet een insulinetherapie worden gestart. De nuchtere bloedsuikerspiegel mag niet worden beschouwd als een voorspeller van een afwijkende suikerstofwisseling in stabiele omstandigheden, lang genoeg na het acuut coronair syndroom. dan of gelijk aan 6,5%, kunnen worden be- schouwd als diabetici. Bij patiënten met een lager HbA1c-gehalte moeten de afwijkingen in de suikerstofwisseling 7 tot 28 dagen na het acuut coronair syndroom worden onder- zocht met de glucose-overbelastingstest (75g per os). Voor glucose-intolerantie en nuchtere hyperglykemie bij de niet-diabetische patiënt worden dezelfde diagnosecriteria gehanteerd als bij de algemene bevolking. behandeling door continue toediening van insuline gestart als de bloedsuiker bij op- name hoger dan of gelijk is aan 180mg/dL (10mmol/L). Bij bekende diabetes wordt een dergelijke behandeling gestart als de bloedsuiker bij opname hoger dan of gelijk is aan 180mg/ dL (10mmol/L) en/of de bloedsuiker voor de maaltijd hoger dan of gelijk is aan 140mg/ dL (7,77mmol/L) tijdens de hospitalisatie op de afdeling intensieve zorgen. De andere behandelingen tegen diabetes worden dan stopgezet. Werd de patiënt al eerder behandeld met insuline, dan wordt het toedieningsschema voortgezet als de bloedsuiker bij opname lager is dan 180mg/dL en/of de bloedsuiker voor de maaltijd lager dan 140mg/dL. Onze zuiderburen bevelen voor de meeste patiën- ten eerder een glykemische streefwaarde aan tussen 140 en 180mg/dL dan tussen 110 140mg/dL (6,17,7mmol/L). Een streefwaar- de van minder dan 110mg/dL (6,1mmol/L) wordt niet aanbevolen. Als insulinetherapie is aangewezen, wordt aanbevolen om de insuline intraveneus toe te dienen met bolussen voor de maaltijd. De insulinedosissen (basaal debiet en bolus) worden aangepast aan de bloedsuikerwaarde van het capillair bloed. intraveneuze weg moet de bloedsuiker van het capillair bloed worden gecontroleerd 1 uur na de start van de insulinetherapie en vervolgens om de twee uur. Bij hyperglykemi- sche/diabetespatiënten die geen insulinethe- rapie krijgen, wordt de bloedsuikerwaarde van het capillair bloed gemeten voor elke maal- tijd, 2 uur na elke maaltijd en `s avonds. insulineanalogen te gebruiken (50 eenheden verdund in 50ml glucose 5%) en parallel daarmee glucose 5%. Dagelijks wordt 150g koolhydraten aangevoerd door de perfusie van glucose 5% en de maaltijden. De aanvan- kelijke insulinedosis wordt bepaald volgens de bloedsuiker bij opname (Tabel 1). De insulinedosis wordt aangepast volgens de bloedsuikerwaarde van het capillair bloed, gemeten na de start van de therapie en ver- volgens om de twee uur. Bij de aanpassing wordt rekening gehouden met de leeftijd van de patiënt (Tabel 2). Bij de maaltijd van de patiënt wordt een insulinebolus toegediend. De aanvankelijke bolus bestaat uit 4E en vervolgens worden de dosissen aangepast aan de bloedsuiker voor als de bloedsuikerwaarde lager is dan 0,8g/l of 4,4mmol/L, wordt de insulineperfusie stopgezet en wordt 15g suiker toegediend langs orale weg. De bloedsuikerwaarde van het capillair bloed wordt om de 30 minuten gecontroleerd en de insulineperfusie herno- men als de bloedsuikerwaarde hoger is dan 1,4g/L (7,8mmol/L), met een gehalveerd insu- linedebiet. Bij ernstige hypoglykemie (lager dan 0,4g/l of 2,2mmol/L) moet glucose 30% worden geïnjecteerd. afdeling cardiologie de insulinetherapie na het verblijf op de afde- ling intensieve zorgen niet noodzakelijk moet worden voortgezet. De beslissing wordt geno- men op basis van het profiel van de patiënt. niet geïndiceerd omdat er geen sprake is van nierfalen. De werkgroep beveelt het gebruik van bloedsuikerverlagende sulfamiden van de eerste generatie en van glibenclamide niet aan omdat die het volgens de observa- tionele studies geassocieerde cardiovasculair risico verhogen. Gliniden zijn niet gecontra- indiceerd. de patiënt kan acarbose worden gebruikt, vooral bij predominante hyperglykemie na de maaltijd. Pioglitazone is na acuut coronair syndroom niet gecontra-indiceerd, maar mag niet worden gebruikt bij congestief hartfa- len en/of een linkerventrikelejectiefractie van minder dan 45%. GLP-1-antagonisten en DPP-4-remmers hebben geen contra- indicaties. de cardiovasculaire en totale mortaliteit na acuut coronair syndroom. Hoewel geen enkele prospectieve studie zich specifiek toespitste op diabetespatiënten, mag in deze populatie waarschijnlijk een gelijkaardig voor- deel worden verwacht. Hartrevalidatie helpt patiënten bewust te maken van het feit dat lichaamsbeweging niet alleen goed is voor men met acuut coronair syndroom (ACS) kan worden toegeschre- ven aan stress of diabetes. Hoe pakken we de diagnose en behande- ling, zowel op de spoeddienst als op de afdeling intensieve zorgen en tijdens de eerste follow-up, best aan? Onze Franse buren richtten een werkgroep op die deze problematiek onderzocht en verschil- lende voorstellen formuleerde. opname wordt stress-hyperglykemie opgespoord, en niet diabetes. Als de waarde hoger of gelijk is aan 180mg/dL, is een insulinetherapie gerechtvaardigd. (10-16,6 mmol/L) (16,622,2 mmol/L) (22,2mmol/L) opname. gelijke behandeling gestart als de bloedsuiker bij opname hoger dan of gelijk is aan 180mg/dL (10mmol/L) en/of de bloedsuiker voor de maaltijd hoger dan of gelijk is aan 140mg/dL (7,77mmol/L) tijdens de hospitalisatie op de afdeling intensieve zorgen. Werd de patiënt al eerder behandeld met insuline, dan wordt het toedie- ningsschema voortgezet als de bloed- suiker bij opname lager is dan 180mg/ dL en/of de bloedsuiker voor de maal- tijd lager dan 140mg/dL. De streefwaarde ligt tussen 140 en 180mg/dL. Basaal debiet en bolus worden aan- gepast volgens de bloedsuikerwaarde van het capillair bloed. |